
Columns/verhalen die je terugbrengen naar de jaren 1946 tot nu. Met humor of ernstig..

In het Wiki-woordenboek kwam ik het woord 'Minkukel' tegen met als uitleg: Het woord is geïntroduceerd door Marten Toonder in het stripverhaal Het Kukel en lijkt te staan voor 'minimaal IQ'. Dit moet daar geplaatst zijn door een sukkel. Ik kan dit verduidelijken met onderstaand, waargebeurd verhaal. De naam van het slachtoffer is uiteraard aangepast. alinea

Ik zette vanmiddag (6 augustus 2021) mijn TV aan en zag hoe tijdens de Olympische spelen in Tokyo, de landenploegen van springruiters streden om een plaats in de finale. Dat gebeurde in een tropische hitte. Ik had met de dieren te doen. Hippische sporten vormen de enige Olympische onderdelen waarvoor dieren worden gedresseerd. Onze mannen in deftige oranje jasjes, joegen hun dieren in de zinderende hitte zo snel en zo goed mogelijk over de barricaden. Sommige paarden trokken het niet meer. Er gingen nogal wat hindernissen door hun toedoen naar de Filistijnen. Ruiters en paarden gingen languit en beten in het stof. Die eersten gunde ik dat van harte; de paarden vond ik heel zielig. De oranje jasjes kan je stomen; de paarden niet. Ik was nog heel jong toen ik zelf al een paard kreeg. Ik werd erop gezet en vastgehouden. Al snel mocht ik ‘los’ rijden. Ik had het ook razendsnel onder de knie. Ik bewoog mij op hoge snelheid in rondjes door de huispiste. Mij werd op dat moment een grote toekomst in de paardensport voorspeld; het CHIO in Rotterdam, bij voorbeeld. Teleurstellend was echter het feit dat mijn eerste paard voor elke stoel, tafel of ander meubelstuk resoluut weigerde te springen en zelfs hindernissen bruut omgooide. Ik kreeg vandaag een paardenflashback. Terug naar het prille begin van de jaren vijftig. Ik bekeek destijds de edele viervoeters met interesse, maar wel op gepaste afstand. De paarden van de groenteman, de schillenboer, de olieman en de putjesschepper parkeerden hun wagens voor de woningen van de klanten in de Planetenstraat (Hilversum). Met verbazing zag ik hoe ze hun ‘benzine’ weg lieten lopen en eieren legden. Sommige paarden hadden een vijfde been. Dat riep vragen op. Mijn ouders wilden de functie niet uitleggen. De schillenboer deed dat wel: ‘die hangt er voor lul bij’. Op een dag sloeg het paard Gijs, van de schillenboer, op hol. Hier dier had schuim op de lippen en stond hinnikend op de achterbenen. Ik liep de honderd meter in ‘10,6’. Dit was de oorsprong van mijn paardenfobie. Die is nooit meer genezen. We leven anno 2021. Het is een tijd waarin per dag meerdere zwart rokende dieseltjes voorrijden om tot de, in de vorige avond tot 23 uur bij Bol.com, Amazon of Cool Blue bestelde goederen, de volgende dag al af te leveren. Haast! Haast! We jachten en jagen deze nieuwe paardenkrachten over onze wegen. We vinden winkels te ver of te duur. Geduld bestaat niet meer. En het ergste: ik doe er zelf net zo hard mee. Ik behoor nog tot de generatie van direct na de oorlog. In mijn nostalgische bui bedenk ik mij hoe bestelboekje van de Gruyter maandag werd opgehaald. De bestelling kwam vrijdag, bezorgd op een transport- of bakfiets. Als je al een ander pakje bezorgd kreeg, dan was dat met de post of, als het groter was, met van Gend en Loos, een verlengstuk van de spoorwegmaatschappij. Ik denk met weemoed terug aan de prachtige Belgische knollen die voor, met een puntzijl afgedekte wagens, de straat in sjokten om bij winkels of (soms) particulieren goederen af bezorgen. Die zendingen waren via die Nederlandse Spoorwegen al een week onderweg. Er straalde een weldadige rust van uit. Van Gend en Loos paarden sloegen zelden op hol. Je mocht het paard een klontje geven of een wortel. Er hing een zak met geplette haver om de nek. Dat was alle brandstof voor dit vervoer. Geen ongelukken en geen panne. Minimale kosten. In 1957 stuurde van Gend en Loos 400 paarden, een wereld-erfgoed, zonder pardon naar het slachthuis. Er werd een tijdperk afgesloten. Via slachten naar jachten en jagen. En nu worden er arme paarden met dat ‘jachten en jagen’ in Tokyo letterlijk over de kling gejaagd; als springvee, als draafvee of als danspassenmakers op muziek. Dit ziende, denk ik verlangend terug aan die rustige, goed verzorgde knollen van van Gend en Loos. Ik zou absoluut voor een revival van het Van Gend en Loos paard kunnen zijn. De mooiste Belgische knollen ingespannen, een kar met kap van zeil en daarachter de mannen met dat keurig oranje jasje op de bok. Dan zijn die ook nu eens nuttig! Het is een flash-back, gevolg door een idee. ‘Maandag bestellen, vrijdag bezorgen’. KNOL.com

Al jarenlang bewonder ik schoolgaande jeugd die de afstand van dorp naar de school in de stad, door weer en wind op de fiets aflegt. Ineens zie ik ook nieuw fenomeen: de brommobiel. Als ik met de auto op de weg naar de stad rijd, kom ik tegenwoordig regelmatig jonge rijders in zo’n ding tegen; bepaald niet de doelgroep. Het is het het toppunt van luxe voor blagen. Ik herinner mij dat ik hetzelfde gevoel had over mijn mede-scholieren van de HBS in Hilversum, die begin jaren ’60 op bromfietsen naar school kwamen. Bijna alle leerlingen kwamen op de ‘gewone’ fietsen. Alleen met een speciale toestemming van Directeur Arie van Dop, mocht je een bromfiets bij school stallen. De rijders waren bevoorrechten; dikwijls uit Laren en Blaricum. Daar hadden de papa’s een dikkere portemonnee en ook de afstand tot school gaf enige rechtvaardiging. Voor ons fietsers waren het ‘kakkers’. De veel verkochte Solex, een brommer voor ‘Willempies’ ,zag je nauwelijks op school. Daarmee zou je toen het middelpunt van spot zijn geweest. Nee, het meeste aanzien had je met een Puch. De kakkers kochten er een ‘hoog stuur’ bij en reden met de handen in de lucht. ‘Meer motor’ waren de brommers van Kreidler. Die waren voor ‘vetkuiven’ Als je Puchmannen na wilde doen, maar de portemonnee had net niet genoeg Puchgeld, dan kocht je een Thomos; ook met een hoog stuur. Dat was toen net zo erg als nu nepnieuws. IK was blij met de drie versnellingen van mijn Phoenix fiets. Op weg naar huis moest ik altijd ‘een col’ van de tweede categorie bedwingen. Regelmatig reed ‘Egel’ gelijk met mij op. ‘Egel’ was de bijnaam van Rob Egels. Het was een alleraardigste klasgenoot met een klein postuur. Op een regenachtige dag reed ik naast Egel op zijn rammelde oude fiets naar huis, toen Jan Peter uit Blaricum, met vanaf het achterwiel opspattend water, ons in noodvaart voorbij stoof. Er kon niet eens een groet af. ‘Als ik wil, dan scheur ik hem zo voorbij’, sprak Egel rustig. Velen op de HBS wisten het: ‘Egel heeft een eitje’. Ik meende gerust te kunnen constateren: ‘je lult, Egel’. Egel nodigde mij uit voor een ritje op zijn ‘eitje’. Het vond drie dagen later plaats op de Vaartweg in Hilversum. Daar is ook een helling van de tweede categorie. Het ‘eitje’, een Berini met een rijsysteem als van een solex en een eivormig benzinetankje op het voorwiel, maakt van een gewone zwarte opafiets een snelheidsmonster. Het eitje produceerde ook een bijbehorend geluid. Egel reed weg en flitste een paar keer langs. ’61’, zei Egel, wijzend op het kleine snelheidsklokje. Ik durfde het niet te vragen, maar hij bood het zelf aan. ‘Het’ gebeurde op de Vaartweg; de helling af. Bij ’58’ kon het wel, maar ik durfde niet harder. Het was hard genoeg om met deze ‘opafiets’ een voor mij rijdende Puch te passeren. Het ging zo hard dat ik mij niet in triomf durfde om te draaien en minzaam te glimlachen. De ‘eeuwige’ herinnering aan deze ‘overwinning’ maakt alles goed. Wat motorisering betreft geeft het eitje van Egel voor mij nog steeds een van de leukste nostalgische herinneringen. Dat gaat je met een brommobiel over vijftig jaar niet lukken. Het zijn écht niet de Puchs van 2019, maar wel de ‘Solexen onder de autootjes’; praktisch maar de lulligheid ten top. Ze zijn goed voor ouderen (na 13 keer gezakt te zijn voor het rijexamen) en ook goed voor eeuwige scholierschaamte. Mijn advies voor hen: Pluk de dag en tik een eitje! alinea

Vroeger was zwemles een verplicht nummer. Als je ouders je niet stuurden, dan was er ‘schoolzwemmen’. Niemand ontliep zijn lot. Een ‘naargeestig lot’, dat was het. Ik leerde begin jaren ’50, als zesjarige, zwemmen in zwembad Kapelstraat te Hilversum. Bij de bouw in 1937 was dat een ultramoderne inrichting, gericht op ‘sportzwemmen’ en ‘genoeglijkheidszwemmen’. Dat laatste heb ik niet ervaren. Als ik nu naar de foto’s uit die tijd kijk, begrijp ik dat maar al te goed. Met alle ramen ‘getralied’ leek het van buitenaf al op een gevangenis uit de Oostkant van Europa. Het grensde, heel toepasselijk, direct aan het politiebureau. Na binnenkomst via de toegangsdeur, liep je aan tegen een glazen kooi met luikje voor betaling van kaartje of vertoning van je abonnement. De stevige tante in het receptie-aquarium had de uitstraling van iemand die zojuist de inhoud van een asbak had opgegeten. Via de kleedhokjes bracht mijn moeder mij de eerste keer, als bibberend en angstig jongetje en al door leeftijdsgenoten voorbereid op wat mij te wachten stond, naar de zwemjuffrouw. Het woord ‘klantvriendelijkheid’ moest nog worden uitgevonden. ‘Doen wat ik zeg’. Alle begin vond plaats in het zo genaamde ‘pierenbad’; watergewenning en de eerste onderdompelingen. Als je dit achter de rug had, dan werd het tijd voor de hengel; een martelwerktuig waaraan je angstig in het water werd gehangen. Een ‘kenau’ in witte jas bulderde instructies. Ik was bang voor de verdrinkingsdood. Hetzelfde gebulder klonk later, toen ik achter een de witte haak van een lange stok de eerste losse schoolslagbewegingen maakte. In deze sfeer behaalde ik mij diploma’s. De dood of de gladiolen. Ik kwam er overigens nog genadig vanaf, want in dit zwembad was de heerser een beroemde en beruchte zwemtrainer; Jan Stender. Ik zag de huilende arme zielen die hem waren toevertrouwd, nog harder beven dan ik. Wat kon die man schreeuwen! Hij deinsde er niet voor terug zijn onwillige klantjes gewoon in het water te gooien. Jan werd de ‘beul van Hilversum’ genoemd en door de zwembond wegens een ‘niet pedagogische aanpak’ afgeserveerd. Maar ik zou hem tekort doen als ik niet zou vermelden dat zijn trainingsmethoden Nederland een reeks zwemkampioenen heeft opgeleverd; bij voorbeeld Nel van Vliet, Geertje Wielema, Mary Kok , Judith de Nijs e.a.Zij kunnen ook alles kunnen vertellen over de goede kanten van deze ‘beul’. In deze column staat de ervaring van een kind van zes. De leeftijdsgenoten van nu leren zwemmen met ‘easy swimmethoden’, swimfun’,’personal swimming’ en ‘knuffelzwemmen’ in al dan niet subtropische zwemparadijzen. De stalinistische zwemomstandigheden hebben mij gemaakt tot iemand die nog steeds een bloedhekel heeft aan zwemmen.Maar als je mij nu in het water gooit, dan zal ik gewoon wegzwemmen. Ik moet jullie dat echter ten stelligste ontraden, want ik ben inmiddels een erg groot ‘bommetje’.

Weet je waar ik een verschrikkelijke, ontstellende, bloedstollende pesthekel aan heb? Dat is het openen van zo’n potdicht vacuümpak met gemalen koffie. Wat een ellende! Op je tenen staan van voorzichtigheid, knippen in de kop van het stijve vacuümpak, even laten sissen en dan proberen de inhoud in een vierkante bus te gieten; zonder geknoei van die rot korreltjes op het aanrechtblad. Ik snap die Nederlandse producenten niet want elders, bij voorbeeld in Noordelijke landen, levert men koffie in pakken waarvan je in de kop de gesealde stroken losjes van elkaar trekt en die bruine massa moeiteloos de bus in giet. Douwe uit Joure doet aan consument pesten, al is het er maar één. Meneer Egberts is bij mij Douwe Ergerberts; en je moet nog voorzichtig zijn dat je niet in het waardebonnetje knipt, want drieduizend van die dingen, kan je inwisselen voor een lullig cadeau. Ik heb eigenlijk al vanaf mijn kleutertijd een hekel gehad aan de voorbereidingsprocessen rond koffie. Ik kreeg al jong een vierkante bak met een zwengel op schoot; ik moest draaien. ‘Hij kan al koffie malen’ zei moeder dan trots. Nou, die hield ze erin. Als ik lekker zat te spelen riep ze enthousiast ’Hansje kom je koffie malen. Dan krijg jij (met de klemtoon op jij) een koekje. Ik kon ook wel chocolademelk krijgen, maar dat vond ik niet te hachelen. Enkele jaren daarna leerde ze mij de rest van het koffie zetten. In een soort kokertje met gaatjes onderin, staand op een potje, moest ik een rondje papiertje leggen. Zes lepels koffie erin, goed aanstampen met een houten koffiestamper, beetje zout erop en koffiestroop van Buisman. ‘Hans kan zo lekker koffie zetten’; net alsof dat vrijwillig gebeurde. Ik had wel affiniteit met die houten stamper. De kartonnen reiskoffers waren mijn grote trom en ooit sloeg ik er een volledig te barsten. Later kwam er een elektrische koffiemolen op de markt. En Melitta-filters die zo lekker snel doorliepen. Ik begon koffie te drinken, van die koffie met melk , waarop grote dikke vellen verschenen. Achteraf bezien: ook niet te hachelen. Nu ben ik gehecht aan zwarte koffie ‘met niets’. Bekers vol; uit een koffiezetter met thermoskan. Ik moet de koffie nog steeds zelf maken, want ik ben altijd ruim als eerste uit bed. Ik ben een echte koffiefan geworden en drink morgens altijd ’s twee grote bekers.. Jammer van die harde pakken van Ergerberts. Talloze malen heb ik mij ook al afgezet tegen die stomme senseo-zakjes van Frits Philips en de kuipjes van Nespresso. Die zijn helemaal niet te hachelen. Die zet je een fatsoenlijke koffiedrinker niet voor. Als mijn moeder nog zou leven, zou ze mij nog steeds prijzen om mijn lekkere koffie. Ik heb er alleen een vacuüm ochtendhumeur bij.